Nederlandse vertaling: Marieke Pril
Bron: Near-death.com
In 1944, kreeg in een ziekenhuis in Zwitserland, ‘s werelds meest gerespecteerde psychiater een hartaanval, gevolgd door een bijna-dood-ervaring. Zijn heldere ontmoeting met het licht, en de intens belangrijke inzichten, gaven hem de overtuiging dat deze ervaring tot stand was gekomen door iets reëel en eeuwig. Het unieke van Jung’s ervaring is, is dat hij de aarde waarnam vanaf een hoogte van ongeveer 1500 km! Zijn ongelooflijke, accurate beschrijving van het uitzicht op de Aarde, vond plaats ongeveer 20 jaar voordat de eerste astronauten in de ruimte dit beschreven!
Naderhand, tijdens zijn reflectie over leven na de dood, herinnerde Jung zich de mediterende Hindoe die hij zag tijdens deze bijna-dood-ervaring (BDE), en interpreteerde dit als een les van de originele oervorm van zijn hogere zelf; het goddelijk evenbeeld in hemzelf. Carl Jung, die de grondlegger was van de analytische psychologie, richtte zich op de oervorm van het collectief onderbewustzijn. Hieronder een fragment uit zijn autobiografie met als titel:
Herinneringen, Dromen, Gedachten.
“Het leek alsof ik me hoog, boven in het wereldruim bevond; ver onder me zag ik de aardbol, gedompeld in een glorieus, blauw licht. Ik zag de diepblauwe zee en de continenten. Ver beneden mijn voeten lag Ceylon, en voor me lag het subcontinent van India. Mijn gezichtsveld omvatte niet de gehele aarde, maar haar bolvorm was duidelijk te herkennen; haar contouren dansten zilverig door het wonderbaarlijke, blauwe licht.
Op sommige plaatsen leek de aarde kleurig of donkergroen gevlekt, zoals geoxideerd zilver. Links lag in de verte een uitgestrekte vlakte, de roodgele woestijn van Arabië. Het leek alsof het zilver van de Aarde daar een rood-gouden kleur had gekregen. Daarna kwam de Rode Zee, en heel in de verte, ongeveer ‘links boven’, kon ik nog net een klein stukje van de Middellandse Zee waarnemen. Hoofdzakelijk op dat plekje had ik mijn blik gevestigd; al het andere verscheen slechts onduidelijk.
Ik zag weliswaar ook de besneeuwde bergen van de Himalaya, maar daar was het nevelig of bewolkt. Naar rechts keek ik niet. Ik wist dat ik op het punt stond de aarde te verlaten. Later kwam ik erachter hoe hoog je in de ruimte moet zijn om een dergelijk ver uitzicht te hebben: ongeveer 1500 km! De aanblik van de Aarde vanaf deze hoogte was het meest glorieuze dat ik ooit had gezien.
Nadat ik dit alles enige tijd aanschouwd had, keerde ik me om. Ik had om het maar te zeggen met mijn rug naar de Indische Oceaan gestaan en mijn gezicht naar het noorden. Daarna leek het alsof ik een draai naar het zuiden maakte. Er kwam iets nieuws in mijn gezichtsveld.
Op geringe afstand zag ik in de ruimte een gigantische donkere steenklomp, zoals een meteoriet. Het was ongeveer zo groot als mijn huis, misschien wel groter. Het zweefde in de ruimte, zoals ook ik in de ruimte zweefde. Soortgelijke stenen heb ik aan de kust van Bengalen gezien. Het zijn blokken zwart bruin graniet, waarin soms tempels worden uitgehouwen. Zo’n reusachtig blok was ook ‘mijn’ steen.
Een ingang leidde naar een klein portaal. Rechts zat op een steen een donkere Indiër in lotuszit. Hij droeg een wit gewaad en ik wist dat hij me verwachtte. Twee treden leiden tot dit portaal; hier was links de poort naar de tempel. Ontelbare, in kleine nisjes aangebrachte holten, gevuld met kokosolie en brandende kaarsenpitten, omgaven deze ingang met een krans heldere vlammetjes. Dit had ik ook eens in werkelijkheid gezien, toen ik in Kandy op Ceylon de tempel van de Heilige Tand bezocht, was de poort omlijst door een paar rijen dergelijke brandende olielampjes.Terwijl ik de treden naar de ingang van de rots naderde, gebeurde er iets merkwaardigs met me.
Ik had het gevoel of alles wat ik tot dan had meegemaakt van me afgenomen werd. Al mijn meningen, mijn wensen en gedachten, de hele fantasmagorie van het aardse bestaan viel van me af, of werd me ontroofd. Een uiterst pijnlijk proces, maar er bleef ook iets over, want het was alsof ik alles wat ik ooit beleefd had of gedaan had, alles wat om me heen gebeurd was, nu bij me had. Ik zou ook kunnen zeggen: het was bij mij en dat was ‘ik’. Ik bestond er om het zo te zeggen uit. Ik bestond uit mijn verleden en had absoluut het gevoel van, ‘dat ben ‘ik ’nu’. Ik ben deze bundeling van wat volbracht en geweest is.. Deze belevenis gaf me het gevoel van uiterste armoede, maar tegelijk van grote bevrediging. Er was niets meer dat verlangde of wenste, maar ik bestond als het ware objectief: Ik was datgene wat ik doorleefd had. Aanvankelijk overheerste weliswaar een gevoel van vernietiging, van beroofd zijn of geplunderd zijn, maar plotseling viel dat ook weg. Alles leek voorbij, het bleef een ‘fait accompli’, zonder enige binding met het vroegere. Ik voelde geen spijt meer dat iets weggevallen of afgeplakt was. Integendeel: ik had alles wat ik was en ik had alleen dát. Nog iets anders hield me bezig. Toen ik de tempel naderde was ik er zeker van dat ik in een verlichte ruimte zou komen, en dat ik daar al die mensen zou aantreffen, waar ik in werkelijkheid bij hoorde. Daar zou ik, ook dat was een zekerheid, eindelijk begrijpen in welke historische samenhang ik, of mijn leven, thuishoort. Ik zou weten wat er voor me was geweest, waarom ik geworden ben, en waarheen mijn leven verder zou stromen. Het leven dat ik had geleefd was me vaak als een verhaal voorgekomen dat geen begin en geen eind heeft. Ik had het gevoel een historische perikoop te zijn, een stuk tekst waaraan het voorafgaande en volgende gedeelte ontbreken.
Het leek alsof mijn leven met een schaar uit een lange keten was geknipt, en veel vragen waren onbeantwoord gebleven. Waarom is het zó gegaan? Waarom heb ik deze uitgangspunten meegebracht? Wat heb ik daarmee gedaan? Wat zal hier uit volgen? Op al deze vragen, daar was ik zeker van, zou ik een antwoord krijgen zodra ik de stenen tempel was binnengetreden. Daar zou ik inzien waarom alles zo en niet anders geweest was. Ik zou daar bij de mensen komen die het antwoord op mijn vragen naar het ervoor en het erna weten.
Terwijl ik nog over deze dingen nadacht, gebeurde er iets dat mijn aandacht trok: van beneden, vanuit Europa, steeg een gedaante omhoog. Het was mijn arts, of beter gezegd, zijn beeltenis, omlijst door een gouden ketting of lauwerkrans. Ik wist meteen; ‘Oja, dat is mijn dokter die me behandeld heeft. Maar nu kom hij in zijn oergestalte; een Basileus van Kos’… [Basileus=koning, Kos was in de oudheid beroemd om zijn Asklepios tempel, en was de geboorteplaats van de arts Hippocrates (vijfde eeuw voor Christus)]
Tijdens zijn leven was hij een avatar (incarnatie) van deze Basileus, de tijdelijk belichaming van de oergestalte die altijd al heeft bestaan. Nu komt hij in zijn oergestalte; vermoedelijk was ook ik in mijn oergestalte. Dat had ik weliswaar niet waargenomen; ik stel me alleen voor dat het zo geweest is. Nadat hij als een beeld uit de diepte naar me was toegezweefd en voor me stond, vond een stille gedachtenuitwisseling tussen ons plaats. Mijn arts was namelijk door de Aarde afgevaardigd om me een boodschap te brengen.
Er werd tegen geprotesteerd dat ik op het punt stond heen te gaan. Ik mocht de aarde niet verlaten en moest terugkeren. Op het moment dat ik dat vernam eindigde het visioen, mijn bijna dood ervaring.
Ik was ten diepste teleurgesteld, want nu leek alles tevergeefs. Het pijnlijke proces van de ‘ontbladering’ was tevergeefs geweest en ik mocht de tempel niet in, niet naar de mensen die bij me hoorden. In werkelijkheid gingen er nog ruim 3 weken heen, voordat ik kon besluiten weer te leven. Ik at niet omdat elk voedsel me tegenstond. Het uitzicht op de stad en de bergen vanaf mijn ziekbed leek me net een beschilderd gordijn met gaten, of een krant vol gaten en met foto’s die me niets zeiden.
Teleurgesteld dacht ik, nu moet ik weer in het ‘kistjessysteem’! Het leek me namelijk alsof achter de horizon van de kosmos een driedimensionale wereld kunstmatig was opgebouwd, waar elk mens voor zich alleen in en kistje zat. En nu zou ik me weer moeten inbeelden dat dat iets waard was! Het leven en de hele wereld leken me een gevangenis, en ik ergerde me er erg grenzeloos over dat ik dat weer heel gewoon zou vinden.
Ik was net zo blij geweest dat eindelijk alles van me afgevallen was, en nu was het weer alsof ik, zoals alle andere mensen, aan draden opgehangen was binnen in een kistje. Toen ik in de ruimte stond, was ik gewichtloos en niets had er aan me getrokken. En dat moest nu alweer afgelopen zijn! In stilte maakte ik mijn arts verwijten omdat hij me weer tot het leven had teruggebracht.
Maar ook was ik bezorgd om hem; Mijn god, hij is in gevaar! Hij is immers in zijn oergedaante verschenen! En als iemand deze gedaante heeft bereikt is het zover dat hij moet sterven. Dan hoort hij al bij de kring van ‘zijn mensen’. Plotseling kwam de ontstellende gedachte bij me op dat HIJ moest sterven, in mijn plaats! Ik deed de grootste moeite er met hem over te praten, maar hij begreep me niet. En toen werd ik boos op hem. Waarom deed hij steeds alsof hij niet wist dat hij een ‘Basileus van Kos’ is? En dat hij zijn oergestalte al heeft aangenomen? Hij wil me laten geloven dat hij het niet weet! Dat ergerde me.
Mijn vrouw verweet me dat ik onvriendelijk tegen hem was. Ze had gelijk, maar ik nam het hem uiterst kwalijk dat hij niet wilde spreken over al datgene wat ik in mijn visioen met hem had beleefd; God nog aan toe, hij moet toch oppassen, kan toch niet zo onvoorzichtig zijn! Ik zou hem graag zeggen dat hij beter op zichzelf moet letten! Ik had de vaste overtuiging dat hij in gevaar was, omdat ik hem in zijn oergestalte ontmoet had.
Ik was zijn laatste patiënt. Op vier april 1944, ik weet de datum nog precies, mocht ik voor het eerst op de rand van het bed zitten. Diezelfde dag moest hij bedrust nemen en hij is niet meer opgestaan. Ik hoorde dat hij koortsaanvallen had. Spoedig daarna is hij aan septicaemie (bloedvergiftiging) gestorven. Hij was een goed arts en had iets geniaals. Anders was hij me ook niet als ‘Vorst van Kos’ verschenen…